The Holy Quran in Dutch
49- En het boek (met hun daden) zal voor hen geplaatst worden en jij zult de zondaren in angst zien wegens wat daarin staat. En zij zullen zeggen: “Wee ons, wat is dat voor boek dat niets kleins weglaat en niets groots, zonder dat berekend te hebben!” En zij zullen wat zij deden vóór zich vinden. En jouw Heer doet niet één van hen onrecht aan.
50-En (gedenkt) toen Wij tot de Engelen zeiden: “Knielt jullie eerbiedig voor Adam neer,” toen knielden zij, behalve Iblîs, hij behoorde tot de Dijinn’s en hij schond het gebod van zijn Heer. Zouden jullie dan hem en zijn nageslacht als helpers naast Mij nemen, terwijl zij voor jullie vijnden zijn? Slecht is de ruil voor onrechtvaardigen!
51-Ik roep hen niet op om te getuigen van de schepping van de hemelen en de aarde en niet van de schepping van henzelf, en Ik neem niet degenen die doen dwalen als helpers.
52-En op de Dag waarop Hij zegt: “Roept de deelgenoten op waarvan jullie (het bestaan) vermoedden,” zullen zij hen oproepen, maar zij zullen hen niet antwoorden en Wij zullen onder hen een (plaats van) verniettiging maken.
53-En de zondaren zullen de Hel zien en vermoeden dat zij er in moeten gaan, en zij vinden daaruit gew ontvluchting.
54-En Wij hebben in deze Koran voor de mensen allerlei vergelijkingen uitgelegd. Maar de mensen zijn het meest over ich twistziek.
55-En er is niets dat de mens verhindert om te geloven als de Leiding tot hen komt en om vergeving te vragen bij hun Heer, behalve de handelwijze die de vroegeren trof, of de bestraffing die zichtbaar over hen kwam.
56-En Wij zenden de Boodschappers slechts als verkondigers van goede tijdingen en waarschuwers. En degenen die ongelovig zijn twisten slechts op valse wijze om daarmee de Waarheid te vernietigen. En zij nemen Mijn Verzen en dat waarvoor gewaarschuwd werd, ter bespotting.
57-En wie is er onrechtvaardiger dan degene die met Verzen van zijn Heer vermaand wordt, maar zich daarvan afwendt en vergeet wat zijn handen gedaan hebben? Voorwaar, Wij hebben over hun harten een versluiering aangebracht, zodat zij het niet begrijpen, en in hun oren doofheid. En indien jij hen tot de Leiding oproept: zij zullen nooit en te nimmer Leiding volgen.
58-En jouw Heer is de Vergevensgezind, Bezitter van de Barmhartigheid. Indien Hij hen zou grijpen voor wat zij verricht hebben, dan zou bij zeker de bestraffing voor hen versneld hebben. Maar voor hen is er de afspraak (op de Dag van de Opstanding), nooit zullen zij buiten Hem een toevlucht vinden.
59-En dat zijn de steden die Wij vernietigd hebben toen zij onrechtvaardig waren; en Wij hebben voor hun vernietiging een tijdstip bepaald.
60-En (gedenkt) toein Môesa tot zijn gezel zei: “Ik zal niet opgeven voordat ik de samenvloeiing van de twee zeeën bereik, of ik zal altijd doorgaan.”
61-En toen zij de samenvloeiing van belde bereikten, vergaten zij hun vis, die zich vrijelijk zijn weg in de zee zocht.
62-En toen zij voortgingen zei hij (Môesa) tot zijn gezel: “Breng ons ons eten (de vis). Voorzeker, wij zijn door deze reis van ons moe geworden.”
63-Hij (de gezel) zei: “Zag jij (wat er gebeurde) toen wij ons naar de rots begaven’? Voorwaar, toen vergat ik de vis, en ik ben hem niet vergelen te herinneren, behalve door de Satan. En bij zocht zijn weg in de zee op een verbazingwekkende manier.”
64-Hij (Môesa) zei: “Dat was wat wij zochten,” toen keerden zij in hun voetstappen terug.
65-Toen vonden zij een dienaar van onder Onze dienaren, aan wie Wij Barmhartigheid van Onze Zijde gegeven hadden en Wij hadden hem van Onze Zijde kennis bijgebracht.
66-Môesa zei tot hem: “Mag ik jou volgen, opdat jij mij onderwijst wat aan jou van de kennis geleerd is?”
67-Hij zei: “Voorwaar, jij zult nooit in staat zijn geduld met mij te hebben.
68-En hoe kan jij geduld hebben met wat jouw begrip niet omvat?”
69-Hij (Môesa) zei: “Jij zult vinden dat ik, indien Allah het wil, een geduldige ben en ik zal jou in geen opdracht ongehoorzaam zijn.”
70-Hij zei: “Als jij mij volgt, stel mij dan geen vraag over iets vôôr ik jou er de uitleg van vertel.”
71-Zo gingen zij verder tot zij aan boord van de boot gingen en hij er een gat in maakte. Hij (Môesa) zei: “Maakte jij er een gat in om de opvarenden ervan te doen verdrinken? Voorzeker, jij hebt iets raars gedaan!”
72-Hij zei: “Heb ik jou niet gezegd: ‘Voorwaar, jij bent niet in staat om geduld met mij te hebben?”
73-Hij (Môesa) zei: “Neem mij niet kwalijk wat ik vergeten ben, en belast mij niet in mijn zaak met moeilijkheden.”
74-Zo gingen zij verder totdat zij een jongeling ontmoetten en hij hem doodde. Hij (Môesa) zei: “Doodde jij een onschuldige ziel zonder recht? Voorzeker, jij hebt iets vreemds gedaan!”
75-Hij zei: “Heb ik jou dan niet gezegd dat jij nooit in staat zal zijn geduld met mij te hebben?”
76-Hij (Môesa) zei: “Als ik jou bierna over iets vraag, laat mij jou dan niet vergezellen, jij hebt van mijn kant waarlijk al een verontschuldiging gekregen.”
77-Zo gingen zij verder totdat zij enkele bewoners uit een stad ontmoetten en haar bewoners om voedsel vroegen, maar zij weigerden hen gastvrijheid te verlenen. Toen vonden zij daar een muur die dreigde in te storten, maar hij zette die weer recht. Hij (Môesa) zei: “Als jij gewild had, zou jij hiervoor zeker een vergoeding kunnen aannemen.”
78-Hij zei: “Dit is de scheiding tussen mij en jou. Ik zal jou op de hoogte brengen van de uitleg van hetgeen waarmee jij niet in staat was geduld te hebben.
69-Wat betreft de boot: zij was van arme mensen, die op zee werkten, en ik wilde haar onbruikbaar maken, want na hen kwarn een koning, die elke boot met geweld zou nemen.
70-Wat betreft de jongen: zijn ouders waren gelovigen. maar wij vreesden dat hij hen tot dwaling en ongeloof zou dwingen.
81-Daarom wilden wij dat hun Heer hem voor hen ruilde voor een betere zoon dan hem, reiner en rneer nabij in genegenheid.
82-En wat betreft de muur: die behoorde toe ann twee jongelingen die wees waren in de stad en eronder lag een schat die bestemd was voor ben, en hun vader was een oprechte man geweest. Daarom wenste jouw Heer dat zij hun volwassen leeftijd bereikten en (dan) hun schat er uit haalden, als Barmhartigheid van jouw Heer. En ik deed het niet uit mijn eigen wil; dat is de uitleg over hetgeen waamee jij niet in staat was geduld te hebben.”
83-En zij vragen jou (O Moehammad) over Dzôelqarnain
84-zeg: “Ik zal een geschiedenis over hem aan jullie voordragen.” Voorwaar, Wij versterkten zijn positie op aarde en Wij gaven hem voor alle zaken mogelijkheden.
85-Daarop volgde hij een weg.
86-Totdat, toen hij de plaats van de zonsondergag bereikte, hij haar onder vond gaan in een modderige bron, en hij trof daarbij een volk aan. Wij zeiden: “O Dzôelqarain: ôf jij geeft hun een bestraffing, ôf jij behandelt hen met goedheid.”
87-Hij zei: “Wat betreft degene die onrechtvaardig is: wij zullen hem straffen, waarna hij tot zijn Hecir teruggezonden zal worden, en Hij zal hem dan straffen met een verschrikkelijke bestraffing.
88-Maar wat betreft degene, die gelooft en goede werken verricht: voor hem zal er een goede beloning zijn en wij zullen hem van ons bevel zeggen het gemakkelijke (te doen).”
89-Daarop volgde hij een weg.
90-Totdat, toen hij de plaats van zonsopgang bereikte, hij haar over een volk zag opgaan aan wie Wij geen bedekking hadden doen toekomen.
91-Zo was het (en hij liet hen met rust). En Wij omvatten waarlijk met Onze kennis wat bij hem was.
92-Daarop volgde hij een weg.
93-Totdat, toen hij tussen de twee bergen kwarn, hij vôôr die een volk aantrof dat nauwelijks een woord begreep.
94-Zij zeiden: “O Dzôelqarnain, (de volken van) Ya’djôedj en Ma’djôedj zijn verderfzaaiers op aarde. Zullen wij jou een vergoeding geven opdat jij tussen ons en hen een afscheiding maakt?”
95-Hij (Dzôelqarnain) zei: “(De macht) waarmee mijn Heer mij voorzien heeft is beter. Helpt mij daarorn met kracht, opdat ik een sterke muur tussen jullie en hen zal bouwen.
96-Brengt mij brokken ijzer.” Totdat, toen hij (de ruimte) tussen de twee hellingen gevuld had, hij zei: “Blaast.” Totdat, toen het roodgloeiend werd, hij zei: “Brengt mij gesmolten ijzer om het eroverheen te gieten.”
97-En zij waren niet in staat om het te beklimmen en niet om er door heen te breken.
98-Hij (Dzôelqarnain) zei: “Dit is Barmhartigheid van mijn Heer. Maar als de belofte van mijn Heer komt, maakt Hij het tot stof. En de belofte van mijn Heer is Waarheid.”
99-En op die Dag laten Wij hen, om hen met elkaar te mengen. En er wordt op de Bazuin geblazen, waarna Wij hen allen bij elkaar zullen brengen.
100-En op die Dag zullen Wij de Hel duidelijk zichtbaar aan de ongelovigen tonen.
المراجعات
لا توجد مراجعات بعد.